[home][inhoud site][Inhoud bovenbouw][practicum][links]


 

Eiwitten

studiewijzer 5.1 (5 atheneum)
Antwoorden


1 Functies van eiwitten

  1. -
  2. eigen samenvatting

    2. De bouw van eiwitten
  3. zie afbeelding onder vraag 7
  4. C,H,O,N en soms S
  5. Methionine en Cysteïne
    a.een verbinding tussen twee aminozuren (zie afbeelding hieronder)
    b. water

  6. De opeenvolging van de verschillende aminozuren waar het eiwit uit bestaat.
  7. De keten van aminozuren vormt een spiraal de alfa-helix
  8. De spiraal van aminozuren is gevouwen door zavelbruggen tussen twee cysteïnen.

    3.Eiwitsynthese
  9. herhaling De genetische code 
  10. Een nucleotide bestaat uit een organische base (adenine, cytosine, guanine, thymine of uracil), een suiker (desoxyribose of ribose) en fosfaat.

  11. Grote moleculen gemaakt door levende wezens noemt men organische stoffen. Er zijn ook eenvoudige (anorganische basen)

  12. Een gen is een stuk DNA dat alle informatie bevat om een eiwit (enzym) te laten maken door de ribosomen
  13. Messenger RNA = boodschapper RNA = m-RNA. Een kopie van een gen.
    Brengt de informatie van het gen naar de ribosomen in het cytoplasma.
    Schuift langs ribosoom, wordt afgelezen om aminozuren aan elkaar te rijgen tot een eiwit.

  14. DNA

    RNA

    DNA 2 strengen

    RNA 1 streng

    DNA desoxyribose

    RNA ribose

    DNA thymine

    RNA uracil

    DNA is een veel groter molecuul (groot aantal genen)

    RNA 1 copie van 1 gen.


    zie figuur

  15. m-RNA wordt gemaakt in de kern - kopie van gen.

  16. aflezen in cytoplasma op ribosomen

  17. Transcriptie (overschrijven)is het kopiëren van een gen. DNA strengen raken los. Op 1 van die strengen wordt m-RNA gemaakt.
    M-RNA is dus een kopie van 1 DNA streng ter grootte van 1 gen.

  18. Translatie is het aflezen van het m-RNA door het ribosoom waarbij aminozuren aan elkaar gekoppeld worden tot eiwitten.
  19. Een volgorde van drie basen bijv AUU die ervoor zorgt dat 1 aminozuur op de juiste plaats in het eiwit komt te zitten.
  20. TransportRNA = t-RNA = tranfer-RNA, is een kleine RNA molecuul dat vastmaakt aan een van de twintig aminozuren en post op een codon in het m-RNA. Het transport RNA vervoert dus de aminozuren naar het Ribosoom en zet ze op de juiste plaats.
  21. Een startcodon AUG is het codon voor het aminozuur Met(hionine). Ieder eiwit begint met dit aminozuur.
  22. -
  23. regulatorgen: een gen dat een ander gen aan het werk kan zetten. Het regulatorgen codeert voor een eiwit dat het repressorgen avtiveert
    repressor(gen): codeert voor een eiwit dat de operator remt (inhibitie) en dus de vorming van het uiteindeljke enzym remt.
    operator: stimuleert het aflezen van het structuurgen. Dit laatste gen codeert voor het uiteinbelijke enzym.
    Als het operatorgen geremd wordt, is een gen niet actief en wordt het betreffende enzym niet gemaakt. Het gen is dan "uitgezet".
  24. -
  25. Stukjes DNA binnen een gen die (junk-DNA). tijdens het maken van m-RNA worden verwijderd.
    De exons

    4.Enzymen

  26. -
  27. Een stof die een reactie versnelt, maar zelf tijdens de reactie niet verandert.
  28. Door het vormen van het enzym-substraatcomplex wordt de activeringsenergie, die nodig is om de reactie te laten plaatsvinden, verlaagd.
  29. De stof (fen) die op het enzym past (passen) om door het enzym afgebroken of opgebouwd te worden.
  30. Enzym + Substraat op elkaar.

  31. Het enzymmolecuul moet precies op het substraatmolecuul. Al bij kleine veranderingen van het enzymmolecuuul is dat niet meer het geval en dan kan er geen reactie plaatsvinden.
    Een enzymmolecuul past dus maar op één bepaald substraatmolecuul.

  32. enzym

    substraat

    product

    amylase

    zetmeel

    maltose

    pepsine

    eiwit

    kortere eiwitketens

    lipase

    vetten

    vetzuren en glycerol

    maltase

    maltose

    glucose

    sacharase

    sacharose

    fructose en glucose

    lactase

    lactose

    galactose + glucose


  33. Een co-enzym is een belangrijk deel van een enzym dat niet uit eiwit bestaat. Vitaminen zijn vaak co-enzymen. (zie filmpje)

  34. Enzym en substraat ontmoeten elkaar door de beweging van de moleculen.
    Bij lagere temperaturen bewegen de moleculen te langzaam en worden er geen enzym-substraatcomplexen gevormd (minimumtemperatuur).
    Hoe hoger de temperatuur hoe sneller de moleculen bewegen. Dus hoe sneller de enzymwerking.
    Bij te hoge temperaturen verandert de tertiaire structuur van het eiwit (denatureren) en daardoor past het enzymmolecuul niet meer op het substraat . Er vinden dan geen omzettingen meer plaatst (maximumtemperatuur).

    De ruimtelijke structuur van enzymen verandert ook als enzymen enige tijd bewaart blijven.
    De ruimtelijke structuur verandert sneller naarmate de temperatuur hoger is.
    Door het veranderen van de ruimtelijke structuur past het substraat niet meer op het enzymen werkt het enzym niet meer.

  35. product = glucose en fructose
    substraat =sacharose
    enzym = sacharase

  36. a.De ruimtelijke structuur van de eiwitmoleculen verandert al s de enzymen enige tijd bewaart worden. Hoe snel dat gaat is afhankelijk van de temperatuur.
    b.Er worden steeds nieuwe enzymen bij gemaakt.
    c.bewaren bij een lage T
    d.Een enzym wordt gemaakt op het moment dat de cel dat enzym nodig heeft. Daarna gaat het enzym kapot. Als dat niet zo zou zijn, zouden de reacties voortdurend plaatsvinden.
    Er vinden nu alleen reacties plaats als die nodig zijn.


  37. product per tijd
    of omgezet substraat per tijd

  38.  



  39. De kern geeft aan ribosomen opdracht om de juiste enzymen te maken.

  40. De enzymen vallen vanzelf na verloop van tijd uit elkaar.
    .
    5. Structuureiwitten
  41. -
  42. bindweefsel rondom de organen of delen van organen
    pezen waarmee de spieren aan de botten vastzitten.

  43. Het zijn hardere eiwitten.
    Ze dienen vooral ter bescherming van het organisme.


    6. Biotechnologie

  44. -
  45. Enzymen die eiwit (bijvoorbeeld bloed en poep) vetvlekken afbreken. Ze werk het best rond de lichaamstemperatuur.

  46. Enzymen om melk te laten stremmen (uit maag kalf) om kaas te maken
    maken van insuline door bacteriën
    enzymen in wasmiddelen

    Een gen van bijvoorbeeld een dier wordt in een bacterie ingebouwd en dan gaat de bacterie het gewenste eiwit maken.